Recent onderzoek heeft aangetoond dat vliegende dinosauriërs hun vleugels en veren gebruikten om insecten te verjagen en te vangen. Een onderzoeksteam uit Zuid-Korea heeft deze hypothese onderzocht met behulp van een speciaal gebouwde robot en sprinkhanen.
Fossiele vondsten uit het Jura-tijdperk tonen aan dat een groep niet-vliegende dinosauriërs - de Pennaraptoranen - prototypes van vleugels aan hun voorpoten en staart hadden. Deze vleugels waren echter te klein om mee te vliegen. De vraag wat de dinosauriërs ermee hebben gedaan, is tot op heden niet volledig opgehelderd.
Een eerste theorie werd ongeveer 50 jaar geleden geformuleerd door de Amerikaanse paleontoloog Harold Ostrom: kleine, op de grond levende dinosauriërs zouden hun korte vleugels hebben gebruikt om hun prooi - insecten - mee te slaan. Dit idee werd nu door een onderzoeksteam van de Staatsuniversiteit van Seoul onderzocht en aangevuld met een ander aspect: de veren dienden waarschijnlijk ook om insecten te verjagen en uit hun schuilplaatsen in weilanden en struiken te lokken om ze vervolgens te jagen.
Deze 'Flush-Pursue'-hypothese beschrijft het onderzoeksteam in de studie, die nu is gepubliceerd in het vakblad 'Scientific Report'. Op basis van veldstudies trok het team parallellen met het jachtgedrag van insectenetende vogels die vandaag de dag bestaan. Sommige soorten, zoals de spotlijster, hebben opvallende patronen op hun staartveren en opvallend getekende vleugels. Door het openklappen van de vleugels of te fladderen, worden insecten opgeschrikt en zijn ze gemakkelijker prooi voor de vogels.
Maar niet alleen het verenkleed speelt een rol: volgens het onderzoeksteam ligt het ook, simpel gezegd, aan de insecten. Hun vluchtreflex is nog sterker wanneer beweging gepaard gaat met vleugels en veren met patronen en kleuren. Om deze hypothese te onderzoeken, werd een robot gebouwd: 'Robopteryx'. Het model hiervoor was Caudipteryx, een dinosaurussoort die ongeveer 124 miljoen jaar geleden bestond - een tweevoetige roofdier ter grootte van een moderne pauw.
De robotkopie was uitgerust met veren op dezelfde plaatsen als zijn voorbeeld uit het Krijt-tijdperk. Vervolgens kwamen de sprinkhanen in beeld. Bij meerdere pogingen sprongen en vlogen 97 procent van de sprinkhanen weg wanneer de robot de kunstmatige vleugels bewoog. Wanneer de robot zich zonder veren bewoog, bleef meer dan de helft van de sprinkhanen rustig zitten.
De auteurs concluderen dat deze resultaten de 'Flush-Pursue'-hypothese ondersteunen. Dit zou een verdere onderzoeksbenadering kunnen zijn om te begrijpen waarom vleugels en bevederde staarten zich hebben ontwikkeld bij dinosauriërs.